Dieren als een tegenover voor de mens
De bomen van de HEER zuigen zich vol,
de ceders van de Libanon, door hem zelf geplant.
De vogels bouwen daar hun nesten,
in hun kronen huizen de ooievaars.
De hoge bergen zijn voor de steenbokken,
in de kloven schuilen de klipdassen.
De jonge leeuwen gaan uit op roof,
brullend vragen zij God om voedsel.
Bij zonsopgang trekken zij zich terug
En leggen zich neer in hun legers.
De mensen gaan aan het werk
En arbeiden door tot de avond.
(Psalm 104: 16-18, 21-23)
In het web van het leven bevinden de dieren zich tussen de tuin van God, waarin ze zich thuis mogen voelen, en de drukte van de mens. In de psalm krijgen de dieren een ruimere en gevarieerder plaats dan de mens, die in de psalm alleen met zijn arbeid aandacht krijgt. Hij zou jaloers kunnen worden op de dieren. Of is het zinniger dat hij zich in al zijn arbeid bekommert om de dieren?
Maar ook dieren leven niet in vrede. De leeuw rooft en eet nog geen hooi, zoals in het bijbelse vredesvisioen. Er staat ons, mens en dier, nog wat te wachten.